Fleur Brouweropinie, 15 maart 2005

Eilandbewoner

Hoewel het al een uur of zes was, brandde de zon nog genadeloos. Bekaf was ik na een loodzware tocht over de bergrug die het oosten scheidde van het westen. Aan het begin van het dorp was een fontein. Ik aarzelde geen moment, deed de rugzak af en stak mn armen in de bak. Verbeeldde ik het me of sisten mijn armen? Op een stenen bankje, in de schaduw voor een huis, at ik een broodje. Er was geen sterveling op straat. De zwaluwen vlogen hoog.
Toen ik zo een tijdje had gezeten, bestudeerde ik de kaart om te bepalen hoe ver het nog lopen was tot het volgende dorp, waar een kleine camping moest zijn. Ik zuchtte. De zomeravond was lang, toch zou ik het niet redden voor de nacht inviel.
Na een kwartier pakte ik de rugzak weer op en zocht me een weg door de nauwe straatjes. Als ik naar beneden liep moest ik vanzelf de hoofdweg kruisen. En dan zou ik wel weer zien.

De hoofdweg was een smalle straat met oude, vervallen huizen en wat slordig geparkeerde pick-ups. Ook hier was het stil. Oude mensen zaten op de stoep van hun huis. Pas als ik groette, groetten ze terug. Geen café, geen hotelletje, geen... Ineens bleef mijn blik haken aan een vlaggetje, zon honderd meter verderop. Ik liep erheen. Het vlaggetje hing aan de pui van een mini-supermarkt, zon winkeltje waarvan de groenten buiten worden uitgestald en je binnen de kont niet kunt keren. De winkel was open.
Mijn rugzak zette ik tegen de gevel. Ik nam een meloen van het rek af en liep naar binnen. Achter de kassa zat een voluptueuze vrouw. Ze had haar ogen dicht en ademde regelmatig. Ik vroeg me nog af of ik haar wakker moest maken, toen mijn adem stokte. Was ze wel een vrouw? Het lange, sluike haar groeide rond een kale plek op de kruin en de inhammen op haar voorhoofd waren diepe havens. Als ze zich niet elke dag zou scheren, zou ze een volle baard hebben.
De meloen legde ik naast haar neer en ik liep mijn rondje door de winkel. Na een paar dagen wildernis had ik verschrikkelijke zin in lekkere dingen, maar ik hield me in: alles wat ik niet meteen opat zou ik mee moeten zeulen. Af en toe kuchte ik. En toen ik weer bij de kassa was aangekomen, waren de ogen van de vrouw die misschien geen vrouw was geopend. Ze droeg nu een zware bril.
Ik groette in de taal van het land en ze humde. Daarna sprak ik mijn volledige woordenschat aan met de vraag of ze wellicht een plek wist waar ik voor de nacht een klein tentje op zou kunnen zetten. Het duurde even voor ze reageerde. Later zou ze me zeggen dat niet alleen mijn vraag maar ook mijn lage stem haar had verward.
"Natuurlijk", zei ze toen vriendelijk. "Als u het niet erg vindt om nog een kwartier te moeten lopen". Dat haar stem niét laag was, verraste me nog meer dan haar vlekkeloze engels.

We zaten op een muurtje. Onze benen slingerden boven een steile helling waarop een stel geiten graasde. Nog lager was het pad te zien waarlangs we waren gekomen, tussen zieltogende boomgaarden door en veldjes met artisjokken. Maria schonk de glazen bij uit een fles verrukkelijke rosé. Zojuist had ze me gevraagd of ik in mijn land ook werd beschouwd als "een gek".
Ik had niet goed geweten wat ik moest antwoorden. "Nederland is erg verstedelijkt en de mensen zijn wel wat gewend, zei ik tenslotte. "Ikzelf beschouw mij wel eens als gek omdat de meeste mensen, anders dan ikzelf, zo naadloos lijken te passen in het hokje man of het hokje vrouw. En ze zullen mij dus ook wel gek of een gek vinden."
"Maar kun je er gewoon leven?", vroeg ze verwachtingsvol. "Het is toch Holland?"
Tja, kon ik gewoon leven in Nederland? Ik haalde mijn schouders op. "Waarschijnlijk gemakkelijker dan hier", zei ik toen.
"Ik ben een vluchteling in mijn eigen dorp", zei Maria. Daarna was het een tijdje stil. We keken naar beneden, waar het dal zwart was geworden en alleen het topje van de kerktoren nog werd beschenen door de zachte, gele avondzon.
"Mijn leven lang heeft bijna iedereen gedaan alsof er niks aan de hand was", ging ze verder. "Ook mijn ouders. En tot op de dag van vandaag blijven de mensen me bij de jongensnaam noemen die me bij de geboorte werd gegeven. Ja, ze maken grapjes tegen me, net zoals ze dat doen tegen mensen die niet zijn getrouwd of die boeken lezen. Wat bij mij ook nog eens het geval is." Ze lachte even, nam nog een slok en veegde voor de zoveelste keer het lange haar over de grote kale plek op haar kruin. "Pas als ze gedronken hebben, zeggen hun zogenaamde grapjes wat ze werkelijk van me vinden."
De meeste mensen vonden haar dan een vuile homo, of beweerden dat ze in een gesticht thuishoorde.
"Als kind was ik het liefst boven, bij de geiten. De kinderen pestten me, maar die beesten kon het niks schelen dat ik een piemeltje had maar er uitzag als een meisje." Ze was een stil kind geworden.
Totdat er een nieuwe onderwijzer in het dorp was gekomen. Maria was inmiddels van het dorpsschooltje af en werkte mee in de winkel, die toen nog van haar ouders was. "Die man heeft mijn leven gered. Hij keek dwars door de mensen heen, en dus ook door mij. Hij gaf me boeken en beweerde dat ieder mens zo mocht zijn als hij of zij zich voelde. In het dorp praatte iedereen vol ontzag over hem, al werden zijn opvattingen verafschuwd. Er werd beweerd dat hij een communist was, en natuurlijk ook dat ie homo was. Na twee jaar lukte het de pastoor om hem het dorp uit te werken."
De onderwijzer gaf haar zijn huisje, hier bovenaan de helling, met alle boeken erin.
"De dag dat hij wegging vergeet ik nooit", zei ze. "We zaten hier, op ditzelfde muurtje en dronken appelsap gemaakt van appels uit de boomgaard daar verderop. Hij zei tegen me: hoe zou je eigenlijk willen heten?. Ik zei: Maria natuurlijk. Ik had het hem al eens eerder verteld. En toen zei hij: Nou, het wordt tijd dat je jezelf dan zo gaat noemen. Ik heb gehuild." Zonder overgang voegde ze eraan toe: "Hou je glas bij."
De kerktoren was nu ook zwart. In het dorp brandden de lantaarns, daarbuiten maakten alleen de koplampen van een auto soms nog iets van de hoofdweg zichtbaar.
"Hij is naar Amerika gegaan", zei ze zacht. "Ik heb hem sindsdien nooit meer gezien maar we hebben altijd contact gehouden. Hij stuurde me boeken en een jaar of tien geleden zelfs een computer. Alleen op het gemeentehuis stond er toen eentje en die van mij was beter. Een paar jaar daarna regelde ik een internetaansluiting. De wereld ligt sindsdien voor me open. Ik heb contact gekregen met andere gekken over de hele wereld. En natuurlijk met hem."
De tweede fles rosé dronken we in stilte leeg. Onze schouders raakten elkaar af en toe alsof een zuchtje wind dat bewerkstelligde. Pas daarna kwam het gesprek weer op gang en vertelde ze me, dat ze volgend jaar naar Amerika hoopte te gaan om daar de onderwijzer te ontmoeten. "En dan ga ik meteen ook naar een kliniek."

Toen ik dan eindelijk toch in mijn tentje lag, hoorde ik haar zingen. Het was een lied van het eiland. In het oosten had ik het al meermalen gehoord: het was een lied uit oude tijden en zo droef van toon en timbre dat de tranen je “ al kon je niet verstaan waar het over ging - vanzelf in de ogen schoten. Het lied gaat over de eeuwige emigrant, de zwerver die in het verre land misschien zal vinden wat hij zoekt, maar die ook altijd weemoed zal blijven voelen naar huis.